Bepaalde krachttermen zijn er bij mij ingesleten. Dat merk ik eigenlijk nu pas, nu ik met gelovige Urkers in een ijzeren schuit op open zee zit. Ik zal moeten veranderen, dat heb ik hier ook beloofd. Anders word ik overboord gekieperd en dat wil ik niet. Ik ben net weer een beetje van mijn zeeziekte af. Er wordt goed voor ons gezorgd en er wordt voor iedere maaltijd gebeden. De maaltijd zelf wordt niet gezien als een moment van rust. De aardappels, andijvie en gehaktbal zijn in enkele minuten verdwenen. Voedsel is stookolie voor het werk. Daarna leest de schipper wat voor uit de bijbel. Dat gaat in het Urks en wordt dus begrepen door de juiste oren. We klimmen in de stuurhut om te kijken naar het binnen halen van de netten. Ik zie een Jan van Gent, zijn gele kop loert naar het water. Dan duikt hij. 'Na 15 jaar zijn ze blind van het zoute water,' zegt Meindert de machinist. Er worden psalmen gezongen en soms zingen de jongens ook iets van Guus Meeuwis. Een radio is er niet. Vier uur blijven de netten achter de boot, daarna trekken twee katrollen de boel aan boord en wordt de schol eruit gehaald (zo'n veertig kratten) en zo’n tachtig kilo zwart (dat is bijvangst met duurdere vis zoals kabeljauw). 'Jezus wat gaat die boot heen en weer.' Meindert corrigeert me geduldig en ik bied mijn verontschuldigingen aan. Onder het schilderij van een garnalenvisser lees ik: Zij niet wijs in uw ogen; vrees de Heere, en wijk van het kwade. Ik voel een vlaag van misselijkheid opkomen. Er is geen fruit aan boord, waarschijnlijk heb ik scheurbuik. Ik prevel voorzichtig mijn eerste gebedje. Een beetje bidden doet wonderen, zeggen ze wel eens.