Iedere ochtend staat er een koelwagen te loeien onder mijn
raam. Het is een vrachtwagen van de Hanos en blijkbaar is het nodig om iedere dag allerlei horeca gelegenheden
van verse spulletjes te voorzien. Dat
is nog niet eens het ergste. Rond het middaguur staat er vrijwel dagelijks
een man van het Leger des Heils voor de bibliotheek met zijn collecte bus te
rammelen. Meer dood dan levend, staat hij daar, de rust te verstoren. Een
eindeloos vervelende herhaling van dat stomme gerinkel. Glazig kijkt hij de wereld
in vanachter zijn bevlekte brillenglazen. Het woord ‘bijdrage’ strompelt bij herhaling uit zijn tandeloze mond. Dan trek ik
mijn hand weg en valt zijn levensloze lichaam aan mijn voeten. Men zal zeggen
dat hij goed was.
Of om Schopenhauer te citeren: ‘Het kan geen kwaad om de proletariĆ«rs erop
attent te maken dat in hogere klassen met het hoofd word gewerkt.’ (Lawaai en
rumoer, 1771).