Vandaag zag ik sinds lange tijd een vriend, het is eigenlijk
een vriend van de buurjongen, maar ik denk dat ik hem ook mijn vriend zou
kunnen noemen.
Ik had hem meer dan een jaar niet gezien. Ons gesprek
hervatte zich alsof we gisteren nog met elkaar spraken.
‘Ik kan me pas
mens voelen als ik bij alle mensen weg ben, ver weg in het bos waar ik met mijn
vader praat.’
‘Woont je vader in het bos?’
‘Nee, mijn vader is allang dood, gestorven van verdriet toen
mijn moeder op mijn veertiende overleed.’
‘Wat zeg je dan tegen je vader?’
‘Dat ik steeds meer op een hem begin te lijken. Hij trok
zich het leed van de wereld steeds meer aan. Dat doe ik ook. Het gaat heel slecht. Mensen worden
bewust dom gehouden en ik heb een piep in mijn oor.’
De zon scheen vanmiddag; het was een aangenaam gesprek ondanks het ernstige onderwerp.