zondag 1 juni 2008
Zonen van de messias
Onze namen zijn Ithamar en Jalaa Lipschitz. We wonen in een kleine chassidische gemeenschap ergens in de stad. Waar ten opzichte van het centrum, durven we niet te zeggen. Tot voor kort kenden we het centrum vooral als plek waar we niets te zoeken hadden.
“Onze plek is aan de rand van de samenleving”, placht vader te zeggen. Hij zei dat steeds vaker sinds hij was ontslagen als medewerker van een fotorolletjesontwikkelingslaboratorium. We knikten dan met onze hoofden en deden alsof we vonden dat hij gelijk had. Maar dat vonden we niet, heimelijk waren we ervan overtuigd dat wij juist wel thuishoorden in het centrum der dingen. “Vader is niet langer zichzelf”, suste moeder onze verontwaardiging. “Daarom is hij opzoek gegaan naar zijn Poolse roots.” Maar hoe diep vader ook groef in zijn geheugen, hoe veel hij ook rond wroette in het verleden, hij trof er niets dan leegte en los zand. Ithamar opperde dat het rolletje van zijn verleden misschien overbelicht was. Jalaa zei dat het verleden wellicht als een beschimmelde boterham in de trapkast lag. Wij geloofden toen nog in oprechtheid en de troostende werking van beeldspraak. Gebrek aan respect was wel het minste dat wij naar onze hoofden kregen geslingerd. Ook de inhoud van de boekenkast slingerde hij naar onze hoofden. Ieder boek dat hij gooide kopten we terug. We geloofden naast oprechtheid ook nog in standvastigheid. Je kon in die dagen veel van ons zeggen, maar niet dat we geen idealen hadden. We hebben er hoofdpijn van gekregen. Moeder heeft toen gezegd dat we vader voorlopig maar moesten ontzien. “Laat hem maar even, het komt vanzelf weer goed.”
Om vader te ontzien draalden we steeds langer na school voordat we naar huis gingen. Eerst bleven we een tijdje op de trap van onze school zitten. Later hebben we een kat gevolgd. Deze liep wel drie blokken voor ons uit, heel gedecideerd alsof het dier wist waar het heen ging. Wij dachten dat het ons de weg naar het centrum wilde wijzen. Maar hij verdween tussen twee loszittende planken in een schutting. We zijn de kat toch maar achterna gekropen en kwamen uit op een braaklandje met hoog gras in het midden.
Omdat wij steeds langer en vaker van huis wegblijven en vader dus geen boeken meer naar onze hoofden kon gooien, heeft hij besloten ze te verbranden. “Ze minachten me”, zei hij, “ ze staan allemaal met hun ruggen naar me toe.” We hielden hem niet tegen, we hadden vader toen al een beetje opgegeven. Bovendien hadden we aan moeder beloofd, hem te ontzien. Wel hebben we nog ons eigen goochelboek uit het vuur geschopt, toen vader even niet oplette. Het kostte hem twee dagen om alles te verbranden op de stoep. Dit veroorzaakte veel toeloop. De mensen vroegen aan vader of hij wellicht een nieuwe sekte aan het stichten was en waar de intekenlijst lag om zich aan te melden. Er sprak een aan seksualiteit grenzende begeerte uit de ogen van de mensen. Ze hadden een nieuwe leider herkend en ze wilde zich zo snel mogelijk onderwerpen. Onze minachtig groeide gestaag en ging gepaard met walging. We brachten steeds meer tijd door met de buurtkatten. We wilden zelf het liefst ook buurtkat worden. En goochelaar. Als we maar niet onszelf hoefde te zijn.
Vader moest overigens niets hebben van de mensen die hem bewonderden. Hij zei tegen ze dat ze moesten oprotten met hun verdorven praatjes. Dat vonden de mensen prachtig. Sinds dien stonden er altijd wel een handje vol gelovigen bij ons huis. Wat ze daar precies deden werd ons niet duidelijk, misschien zochten ze contact of wilden ze een glimp van hun idool opvangen. Maar niets leek daar eigenlijk op te wijzen. Meestal waren ze met zichzelf bezig. Ze discussieerden altijd met elkaar waar ze dan subiet weer mee ophielden zodra wij naderden, zonen van de messias.
Na enkele dagen werden wij voor het eerst bij onze arm gepakt. “Wij zijn de belijders van het zuivere woord en misschien is jullie vader wel de verlosser. Daarom staan wij hier. We nemen het zekere voor het onzekere, snappen jullie dat?”
We snapten er niets van, maar knikten toch hevig met onze hoofden. Sinds we vader ontzagen hadden we elastiek in onze nekken gekregen. Wel merkten we dat het zuivere woord gepaard ging met een weerzinwekkend zure adem. Toch konden wij onze ogen niet van die pratende mond afhouden. Zijn roze lippen bewogen druk op en neer achter een grijze baard en gaven zo nu en dan een vluchtige aanblik op zijn bijna zwarte tanden. Er zaten eigenaardige witte brokjes tussen en zijn tandvlees was paars. De man die ons had vastgepakt leek zich plotseling iets te herinneren en hij liet Jalaa’s arm los om zo in zijn jaszak te kunnen graaien.
Wij vermoedden dat er een gat in zijn voering zat want hij stak zijn arm er tot de oksel in. Even later toverde hij glimlachend een pakketje van vetvrij papier tevoorschijn dat bijeengebonden was met een touwtje. Op het pakketje waren donkerbruine vlekken zichtbaar. “Geef dit maar aan je moeder” zei de man en hij probeerde ons bemoedigend toe te knikken. Wij bleven staan en knikten bemoedigend terug omdat hij nog steeds Ithamars arm vast hield en het lag niet langer in onze aard ons los te rukken. Toen de grijsaard begreep waarom wij daar zo bleven staan, liet hij geschrokken los, alsof Ithamar’s arm een besmettelijke ziekte was.
Eenmaal binnen renden we direct naar boven om langdurig onze tanden te poetsen totdat ons tandvlees ervan ging bloeden. Vanaf die dag poetsten we zo vaak en zo lang mogelijk. Poetsen werd ons reinigingsritueel.
Elke dag als wij van school of van het kattenlandje terug kwamen en de oude grijsaard ons zag naderen, begon hij diep en langdurige in zijn jaszak te graven. Iedere keer toverde hij met een triomfantelijke blik een zacht pakketje met bruine vlekken tevoorschijn. We zaten helemaal niet te wachten op die pakketjes omdat er kosjere stukjes vlees in zaten die vervelend doorlekten op de boorden van onze overhemden. Van onze onbuigzame periode is alleen nog de onberispelijkheid overgebleven. Ook de goochelaar is onberispelijk. Maar onze moeder was blij met de pakjes vlees. We deden het voor haar.
In ons huis werd niet langer gesproken omdat vader zich moest concentreren. Zelf sprak hij nog wel zo nu en dan, of liever gezegd hij schreeuwde het uit. Maar dat was niet erg, we waren zo gewend vader te ontzien dat we hem niet langer hoorden. We trokken ons langzaam terug uit de wereld van de volwassenen en likten soms aan onze polsen als een geheim teken om sympathie te tonen met de buurtkatten. De verbrandde boeken had vader vervangen door witte vellen papier. Hij legde ze voor de zekerheid door het hele huis zodat hij iedere ingeving direct kon opschrijven. Hij wilde niets aan het toeval overlaten.
Onze vader was teleurgesteld in de nieuwe wereld, het had hem niet de vrijheid en het geld gegeven waar hij op had gehoopt. Hij verlangde terug naar Polen. Maar dat kon allang niet meer: Wie eenmaal de grote oversteek naar de wereld van de magie heeft gemaakt, laat het verleden voorgoed achter zich. Dit stond in de inleiding van ons goochelboek en we wilden het graag met vader delen, maar we hielden het voor ons. Zolang wij onze vader ontzagen, was het leven met hem, of liever gezegd het leven om hem heen, goed te doen. Als vader een stap naar voren deed, deden wij een stap naar achteren waardoor hij in werkelijkheid niet vooruitkwam maar stilstond. Als hij schreeuwde om een pen likten wij stoïcijns aan onze polsen. We deden zo ons best om vader te ontzien dat hij op den duur onzichtbaar werd.
We gingen ook niet langer naar school. We oefenden alleen nog dagen achtereen de goocheltrucs uit ons boek. We toverden gouden muntstukken achter onze oren vandaan en lieten schoenen en sjaals verdwijnen in onze hoge hoeden. De buurtkatten waren onze enige toeschouwers. Maar die namen wij uiterst serieus, want zoals het goochelboek over podiumkunstenaars stelt: Je bestaat slechts bij gratie van het publiek.
Op een dag besloten we dat we genoeg dingen konden laten verdwijnen om succes te hebben in het centrum der dingen. Dat zuigende gat waar volgens vader ook alles in verdween en oploste in decadentie. Vader zei dat het centrum vloeibaar was en geen standvastigheid bood. Dat was de plek waar we van droomden. We hadden al aardig wat lunchgeld bij elkaar gesprokkeld om een tijdlang probleemloos te kunnen overleven. Toen we voor de laatste keer bij ons huis aankwamen en de oude man grijnzend zijn pakje vlees voor zich uit hield, knapte er iets in ons en we gingen hem te lijf. We krabden met onze nagels in zijn gezicht en trokken plukken haar van zijn hoofd en uit zijn baard. We waren onszelf niet meer. Pas toen de andere gelovigen in de gaten kregen wat er gebeurde,
hielden we ermee op en we glipten met opgezwollen staarten naar binnen. Onze moeder was in de keuken bezig met het bereiden van onze favoriete aardappelsoep, het speet ons dat we die nu niet konden eten. Maar we moesten gaan. We gaven kopjes tegen haar blote kuiten en verdwenen over het dak van ons huis in de richting van het centrum der dingen.